top of page

F.C.I.-STANDAARD No 313/ 14-04-1999

NEDERLANDSE SCHAPENDOES

 

Vertaling: Mevr. A.J.C. Schneider-Louter

Oorsprong: Nederland

Datum van publicatie van de originele erkende standaard: 26-03-1992

 

Inclusief: De Schapendoes rasstandaard nader bekeken….

Door Annigje Schneider-Louter, Keurmeester en Rasspecialist

 

GEBRUIK

De Nederlandse Schapendoes is een herdershond, die gebruikt werd voor het hoeden van schaapskudden en die vandaag aan de dag nog steeds voor hetzelfde gebruikt wordt. Daar schaapsweiden gewoonlijk gelegen zijn in rustige, eenzame gebieden van het land, is het nodig dat de Schapendoes beschikt over groot uithoudingsvermogen, beweeglijkheid en snelheid. Grote springkracht is hierbij noodzakelijk, evenals de intelligentie om zelfstandig te kunnen handelen. Hij moet een herdershond zijn in karakter, lichaam en ziel.

 

INDELING

Groep 1: Herdershonden en veedrijvers (uitgezonderd de Zwitserse Sennenhonden).

Sectie 1: Herdershonden. Zonder verplicht werkdiploma.

 

KORTE HISTORISCHE SAMENVATTING

Aan het eind van de vorige en het begin van deze eeuw kwam de Nederlandse Schapendoes overal voor waar heide en schaapskudden waren. De herders waardeerden hem voor zijn moeiteloos plezier waarmee hij zijn werk verrichtte en voor zijn intelligentie. Hij behoort tot de grote groep van langharige herdershonden met dicht behaard hoofd. Hij is verwant aan de Bearded Collie, de Puli, de Owczarek Nizinny, de Bobtail, de Briard, de Bergamasco en de Duitse Schafpudel van de variëteit die in Hessen, Odenwald en in het Nederrijn gebied voorkomt. Al deze op elkaar gelijkende honden zijn verkleinde mutaties van de Berghonden. De kynoloog P.M.C. Toepoel is de grondlegger van dit ras. Tijdens de Tweede Wereldoorlog wist hij interesse te kweken voor dit ras. Tussen 1940 en 1945 werden exemplaren van de bijna verdwenen Schapendoes overal waar hij ze maar vond, gebruikt voor de fok. De Vereniging ‘De Nederlandse Schapendoes’ werd in het jaar 1947 opgericht en in 1952 werd het ras voorlopig erkend door de Raad van Beheer. In 1954 werd de standaard vastgesteld en werd het ras opgenomen in het Stamboek. De definitieve erkenning volgde in 1971. Hierna wordt alleen nog maar gefokt met geregistreerde honden.

 

ALGEMENE VERSCHIJNING

De Nederlandse Schapendoes is een lichtgebouwde langharige hond met een schouderhoogte van 40 tot 50 cm. In zijn bewegingen is hij verend en licht. Hij is een opmerkelijke springer.

 

In twee zinnen wordt al gelijk een aantal karakteristieken van onze “Does” beschreven. Lichtgebouwd wil zoveel zeggen als dat de botten (het bone) lichter, fijner zijn dan wat je eigenlijk zou verwachten bij deze maat hond. Als gevolg hiervan beweegt hij zo verend en licht en kan hij ook zo gemakkelijk springen. In de vroegere standaard stond hierbij nog een duidelijke ‘toelichting’: “Het springen van de vrolijke, pittige en allerminst papperige stijve of zwakke Schapendoes is inderdaad een karakteristieke eigenschap van dit ras. De grote behendigheid en de zekerheid waarmee hij neerkomt, vallen op. Het is een eerste taak van de fokkers, maar ook van de keurmeesters ervoor te zorgen, dat de Nederlandse Schapendoes zijn juiste aard en het ideale lichaam heeft voor herdershond op de Nederlandse heide, dus zonder iets dat hem hierin belemmert, ook al zouden het overdrijvingen van gewenste eigenschappen zijn.De schapendoes mag niet ontaarden in een z.g. tentoonstellingshond.” “Langharig”, dit spreekt voor zichzelf. In de ring zal een kortgeknipte of door andere oorzaken kortharige ‘does’ niet in de prijzen kunnen vallen.

 

GEDRAG EN TEMPERAMENT

De Schapendoes is een normaal en evenredig gebouwde herdershond met een levendig, alert en moedig karakter. Hij is schrander en waaks. Voor zijn eigen mensen toont hij grote innigheid en trouw. Hij is vrolijk, enthousiast, vriendelijk en temperamentvol.

 

In de oude standaard stond hier nog bij: “Hij mag niet ‘dood’ zijn, maar ook niet zenuwachtig, doch gespannen (vergelijk de Engelse woorden ‘nervous’ en ‘excited’).” Tijdens een keuring heeft een keurmeester maar een paar minuten de tijd om de hond te beoordelen. Bij deze beoordeling behoort ook het gedrag en temperament, dit staat immers ook in de standaard! Een slome, ongeïnteresseerde does, die niet temperamentvol door de ring gaat is niet rastypisch. U moet dan ook niet verwachten dat de keurmeester zo’n hond hoog zal kwalificeren.

 

HOOFD

De overvloedige beharing doet het hoofd groter en vooral in schedel, breder lijken.

 

In deze laatste versie van de standaard is de indeling een beetje gewijzigd. We hebben nu 3 hoofdstukken, n.l. hoofd, schedel en aangezicht. Overvloedige beharing is duidelijk, bij het hoofdstuk beharing kom ik hier nog op terug. Let nu vooral op de zinsnede; ‘doet het hoofd en vooral, in schedel, breder lijken‘.

 

SCHEDEL

De schedel is bijna plat, met een matige groef en duidelijk aanwezige wenkbrauwbogen. De schedel is vrij breed in verhouding tot de lengte: de breedte is iets groter dan de afstand tussen de stop en de achterhoofdsknobbel. De stop is duidelijk aanwezig, maar niet diep.

 

Er is bijna geen enkel ras met een werkelijk platte schedel, er zal altijd wel een lichte welving te voelen zijn, zowel van links naar rechts als van voor naar achter. De keurmeester zal altijd de hand op de schedel leggen. Hij wil voelen of de schedel niet te bol is, hij wil de verhoudingen meten van breedte en lengte en voelen of de groef niet te geprononceerd aanwezig is. Zien kunnen we het niet, bij langharige honden moeten we altijd onze handen gebruiken. In het vorige hoofdstuk lazen we dat de schedel breder lijkt, in dit hoofdstuk staat beschreven hoe breed hij moet zijn, n.l. iets groter dan de lengte! Nergens staat dat de schedel heel erg breed moet zijn. Het moet beslist geen Doggen- of Bobtailschedel lijken. Vrij breed in verhouding tot de lengte is wat anders dan heel erg breed. Een duidelijke stop; als de stop te diep is zien we vaak ook een iets bol voorhoofd, soms samengaand met een te korte voorsnuit en een te brede schedel.

 

AANGEZICHT

Neus: De neuslijn ligt iets lager dan de lijn van de schedel.

 

Hoewel het er niet expliciet bij staat, wordt ook bedoeld dat de neuslijn parallel loopt aan de schedellijn. Over de neusgaten staat niets in de standaard, maar die moeten van normale grootte zijn en goed geopend, immers functioneel!

 

Snuit: De snuit is korter dan de afstand tussen stop en de achterhoofdsknobbel. De snuit versmalt nauwelijks, blijft diep en eindigt breed, is alleen een beetje afgerond op het eind. Van opzij gezien moet bij gesloten mond de onderkaak duidelijk zichtbaar zijn.

 

Een volle brede voorsnuit is kenmerkend voor het ras. Het valt ook gelijk op als de voorsnuit smal en/of puntig is. Een enkele keer kunnen we aan de buitenkant al zien dat het gebit niet in orde is. Missende tanden en kiezen kunnen een smalle kaak veroorzaken, maar meestal is het andersom, in een smalle kaak kunnen niet alle elementen een plaatsje vinden! Een flinke overbeet kan zorgen dat de onderkaak, bij dichte mond, niet te zien is.

 

Tanden: Normaal ontwikkeld schaargebit.

 

Er staat niet met zoveel woorden dat het gebit compleet moet zijn, maar wel staat er normaal, en normaal is compleet! Bij missende premolaren hangt het er van af welke en hoeveel er afwezig zijn! De ene keurmeester is hier strenger in dan de andere! Het gebit moet scharend zijn, dit zegt iets over de stand van het gebit. Een enkele keer zien we een tanggebit, dat is niet goed, maar minder erg dan bijv. een boven-overbijter, (meestal alleen overbijter genoemd). Zelden zien we bij de Schapendoes een onder-voorbijter. Niet goed is een ‘onregelmatig’, of ‘scheef’ gebit. Dit kan veroorzaakt worden door te smalle kaken, scheve kaken, maar ook door een te lange tong! Een lange tong heeft op den duur precies hetzelfde effect op de tanden als wat een duim heeft op de tanden van een duimzuigend kind. Op oudere leeftijd kan die tong een totaal gedeformeerd gebit veroorzaken. Bovengenoemde verkeerde gebitsstanden zijn erfelijk. Gebitsregulatie om ethische redenen is jezelf, de keurmeester en de fokkerij voor de gek houden.

 

Wangen: Sterk uitspringende jukbeenderen.

 

Door die sterk uitspringende jukbeenderen krijgen we dat volle typische Schapendoes kopje.

 

Ogen: De ogen zijn vrij groot, rond en liggen normaal in de oogkassen. Ze zijn meer voor in het hoofd dan opzij geplaatst. De kleur is bruin; zij mogen niet de indruk wekken zwart te zijn. Het oogwit mag alleen bij sterk opzij kijken zichtbaar worden. De uitdrukking is vrijmoedig, eerlijk en levendig. Vorm, kleur en uitdrukking zijn erg karakteristiek voor het ras.

 

Duidelijke beschrijving! Vooral de ‘uitdrukking’ staat goed beschreven. Niet, slecht of dun gepigmenteerde oogranden kunnen die uitdrukking verstoren, zo ook een ongepigmenteerd derde ooglid.

 

Oren: Deze zijn vrij hoog aangezet, niet groot en niet vlezig. Ze hangen vrij, maar niet dicht tegen het hoofd. Ze zijn rijkelijk behaard en beweeglijk, maar mogen niet boven de schedellijn uitkomen.

 

Vroeger zagen we vaker grote, dikke, vlezige oren. Soms hebben de oren een harde (kraakbeen) richel en bovendien soms een vouw, waardoor de oren naar achter gevouwen open gedragen worden. Een laag geplaatst oor geeft een treurige uitdrukking. Een te hoog geplaatst wat klein oor heeft de neiging om, bij sterke aandacht, half te gaan staan, dit is ook geen gezicht. Vroeger stond er in de standaard nog: ‘Mogen bij spitsen niet rechtop komen, zelfs niet half rechtop.” Elke keurmeester zal altijd kijken, door de aandacht te trekken, of de oren voldoende beweeglijk zijn. Een z.g. ‘dood’ oor dat dicht langs het hoofd gedragen wordt, is niet karakteristiek.

 

HALS

Het hoofd wordt door een krachtige en droge hals hoog gedragen.

 

Droog wil zeggen zonder; zonder vet of losse keelhuid. Het hoofd wordt hoog gedragen, dus niet, zoals we vaak zien bij jachthonden, met de neus naar de grond gericht. De lengte van de hals wordt niet genoemd, dus gaan we er van uit dat het een normale, geen korte en ook geen lange, hals moet zijn.

 

LICHAAM

De Schapendoes is iets langer dan hoog. Het skelet is licht gebouwd, buigzaam en veerkrachtig.

 

Iets langer dan hoog moet het lichaam zijn. Er staan geen verhoudingen bij. Iets is niet veel, dus is hij niet een lange hond, maar ook geen vierkante, korte hond. Beiden komen af en toe voor. Bij de echt te lange hond is het vaak een combinatie met te korte benen. We noemen deze honden dan laag- of kortbenig. Als de afstand tussen de grond en de onderkant van de borst kleiner is dan de afstand onderkant borst tot de schoft, of wanneer de borstdiepte voorbij de ellebogen komt spreken we van laagbenigheid. Het is gebleken een sterk verervende eigenschap te zijn. Een te korte does ziet er niet typisch uit. Door de (te) korte rug zal de schapendoes minder soepel in zijn bewegingen zijn, moeilijker kunnen wenden en keren (dus minder geschikt voor het werk). Bij Algemene Verschijning stond al dat de Schapendoes een lichtgebouwde hond is. Hier wordt dat nog eens benadrukt! Dit keer in combinatie met ‘buigzaam en veerkrachtig’. Het zal duidelijk zijn dat een Does met een zwaar skelet niet rastypisch is! Dit heeft niets met de maat te maken zoals soms verondersteld wordt. Te licht bone komt een enkele keer ook voor. Ook dit is niet goed. Deze hondjes hebben vaak een minder ontwikkelde borstkas, het zijn wat minne, iele honden, het kunnen zowel kleine als grote doezen zijn.

 

Ruglijn: Gewelfd over de sterk gespierde lendenen.

 

Bij dit onderdeel is bij de bewerking van deze standaard wat mis gegaan! Ik hoop dat dit in de toekomst gewijzigd kan worden in de raspunten. Het gevaar zit er n.l. in dat er Schapendoezen zullen komen met ronde ruggen, wat beslist niet de bedoeling kan zijn. Het zou duidelijker zijn geweest als er stond: “De spierspanning doet de ruglijn op de lendenen licht welven”.

 

Borst: Diep. De ribben zijn matig tot goed gewelfd en lopen ver door naar achteren.

 

Duidelijk beschreven. In de oude standaard stond hier: “De ribben lopen ver door naar achteren. Alweer zonder overdrijving”, en vervolgens bij de Toelichting: “De evenredigheid in de bouw is een belangrijk vereiste voor een werkras. Hieraan dient dus grote aandacht te worden besteed”.

 

Onderlijn en buiklijn: Niet te sterk opgetrokken.

 

Een opgetrokken buiklijn kan mooi gecamoufleerd worden door de beharing. De keurmeester zal dit dus altijd controleren.

 

STAART

De staart is lang, goed behaard en bevederd. De manier waarop de hond zijn staart draagt, is kenmerkend voor dit ras. Bij rust hangt hij neer.Bij draf wordt hij vrij hoog gedragen en beweegt licht gebogen duidelijk heen en weer. Bij galop strekt hij zich waterpas. Bij het springen dient de staart onmiskenbaar tot roer. Bij aandacht is de staart soms sterk geheven. Hij mag echter nooit stijf over de rug gedragen worden.

 

Een behoorlijk lang verhaal over alleen maar een staart! Hieruit blijkt wel hoe belangrijk dit onderdeel is voor ons ras. In de oude standaard stond nog iets héél specifieks, n.l.: ‘gevederde staart met een haak! Toen wij in 1988 de nieuwe standaard maakten hebben we heel lang nagedacht hoe we deze specifieke vorm zouden moeten benoemen. Bij een haak in de staart wordt al gauw gedacht aan een knik in de staart en een knikstaart was iets wat we beslist niet wilden! De kwalijke gevolgen van het fokken met honden die een knikstaart hebben, mogen genoegzaam bekend zijn! Om misverstanden, over de juiste vorm, te voorkomen hebben wij “met een haak” toen maar helemaal weggelaten. Ik hoop dat we in een nieuwe versie van de standaard weer iets kunnen toevoegen over de vorm van de staart. Sabelstaart zou bijv. een goede benaming zijn. Ook ‘bij het einde iets opgebogen’ kan een mogelijke omschrijving zijn. Duidelijk mag zijn dat een recht naar beneden hangende, een z.g. dode staart niet gewenst is! Gelukkig zien we dit niet vaak. Een te hoog gedragen staart komen we regelmatig tegen. Dit is niet goed, maar minder erg dan een, van angst, tussen de benen geklemde staart, want dit zegt iets over het temperament! Een sterk op de rug gekrulde, z.g. Keeshondenstaart, is een ernstige fout. Deze draagvorm zegt ook iets over de aanzet van de staart en de bekkenligging.

 

LEDEMATEN

Voorhand:

De voorbenen zijn recht en licht van bot. De voorhand moet goede hoekingen en voorborst tonen.

Voormiddenvoet: Veerkrachtig.

 

Hier opnieuw de opmerking: licht van bot! Zo belangrijk is dit voor ons ras! Met rechte voorbenen wordt bedoeld geen O-benen, geen naar buitenstaande voeten (Franse stand), ook geen uitgedraaide, niet goed aansluitende ellebogen. Goede hoekingen zegt iets over de hoekingen die gevormd worden door schouder en opperarm (het z.g. boeggewricht) en die tussen opperarm en onderarm (ellebooggewricht). Vaak zien we dat de schouder te recht, te steil ligt en daardoor een te grote hoek maakt met de opperarm. Als de schouders wat teveel naar voren geplaatst zijn of te steil liggen zullen we geen voorborst kunnen voelen. De voorborst is einde van het borstbeen, te voelen tussen de beide boeggewrichten. De voormiddenvoet is veerkrachtig, niet slap en ook niet stijf. Ze moeten een stootje kunnen verdragen als de hond zijn werk doet op de Nederlandse heide.

 

Achterhand:

Bekken: Goed hellend.

Spronggewricht: Matig gebogen en goed gespierd, en laag.

 

Het goed hellende bekken heeft er ook weer mee te maken dat de Does zijn werk goed kan uitvoeren, het is functioneel. Een hond met een recht bekken zal niet zo goed kunnen wenden en keren en ook niet zo gemakkelijk kunnen springen en galopperen. Bij een te recht kruis zal de staaraanzet en -dracht vaak verkeerd zijn, de staart zal dan te hoog aangezet zijn en daardoor naar voren gebogen over de rug gedragen worden, als een z.g. Keeshondenstaart. Te schuin hellend bekken is ook niet goed. Ideaal is, als het bekken een hoek maakt van ongeveer 30° met de horizontaal. Matig gehoekt in het spronggewricht. In de oude standaard stond hier direct achter: gebouwd voor het werk bij de kudde. Weer functioneel dus! ‘Goed gespierd’ is in de nieuwe standaard foutief verschoven naar alleen het spronggewricht. Er behoort te staan: “De achterbenen zijn deugdelijk gespierd.” Bij ‘de hakken zijn laag’ stond vroeger nog vermeld: “Ook hier zonder overdrijving. Toelichting: Voor het werk dat de schapendoes bij de kudde moet verrichten, moet hij snel zijn en zich vlug kunnen wenden. Hij draaft dan ook weinig en meestal gaat hij galopperend door het veld.”. Met te lage hakken zou hij niet zo gemakkelijk kunnen galopperen. Fouten in de stand van de achterbenen zijn bijv. ‘Te nauw bij elkaar staande benen’, ‘koehakkigheid’, dit is als de hakken dicht bij elkaar staan en de voeten weer wat uit elkaar. Een enkele keer zien we 0-benen. Soms gaat de achter-middenvoet vanaf de hak niet recht naar beneden, maar naar voren, we noemen dit ‘sabelbenig’ of ‘sikkelhakkig’. Dit is niet goed en niet functioneel.

 

VOETEN

De voeten zijn tamelijk groot en veerkrachtig, ze hebben een brede ovale vorm.

De tenen zijn aangesloten.

De kussens zijn dik en verend met ruim haar ertussen.

Hubertusklauwen zijn toegestaan.

 

Op losse zandgrond zouden kleine voeten gemakkelijk kunnen wegzakken, vandaar dus grote voeten. Ook hier staat dus functionaliteit voorop! Geen spreidtenen! ‘Hubertusklauwen’ ook wel ‘wolfsklauwen’ genaamd, zijn toegestaan, we komen ze echter zelden tegen.

 

GANGWERK

Omdat de Schapendoes bij het werk meer galoppeert dan draaft, moet het gangwerk lichtvoetig en verend zijn, zonder overbodig energieverbruik. Hij moet goed kunnen springen en snel kunnen wenden.

 

Opvallend is dat hier niets staat over stuwend gangwerk, in de meeste standaards is dit wel een vereiste. Veel keurmeesters willen ook een stuwend gangwerk zien bij de Does. Maar, hij is hier niet op gebouwd, hij is immers meer een galoppeur! In de oude standaard stond het volgende over het gangwerk: “De Schapendoes loopt naarmate hij sneller gaat, nauwer. In snelle gang beweegt de hond zich a.h.w. vloeiend voorwaarts. Toelichting: Het nauwer gaan bij snellere gang – een eigenschap van de werkhond – wil zeggen, dat de voeten meer naar het midden geplaatst worden, dus rechter- en linkervoet naar elkaar toe. Verder zou men kunnen zeggen, dat de hond “zuinig” loopt, d.w.z. zonder overbodigheid, als onnodig oplichten van de voeten en dergelijke.”

 

VACHT

Haar: De Schapendoes heeft een dichte vacht met voldoende ondervacht. De beharing is lang, minstens 7 cm op de achterhand. De haren zijn niet streng recht, maar golven iets. Uitgesproken krulhaar (kroeshaar) is niet toegestaan. De haren groeien dicht opeen, zijn dun en droog, vooral niet zijdeachtig. De vacht heeft de neiging, daar waar deze lang is, in plukjes van elkaar te gaan staan, waardoor de Schapendoes, vooral achter, een grote omvang krijgt. De Schapendoes heeft een geduchte kuif, snor en baard.

 

De behoorlijk lange beschrijving van de vacht is kennelijk nog niet duidelijk genoeg, want vaak een discussiepunt tussen fokkers, keurmeesters en exposanten. Je moet veel vachten gezien en gevoeld hebben om te weten wat goed is. In ieder geval moet de vacht functioneel zijn. In de oude standaard stond er het volgende bij: “De schapendoes, werkhond zijnde, dient beschermd te zijn tegen regen en koude. Vandaar de dichte en in het onderhaar zeer dichte vacht.” De laatste tijd zien we jammer genoeg niet meer vaak de zo gewenste ‘geduchte kuif’. Meestal is de beharing op het hoofd te zacht en valt als een soort gordijntje voor de ogen. Een kuif staat af van het gezicht, waardoor de ogen zichtbaar blijven en we de gewenste karakteristieke uitdrukking kunnen zien. Veel eigenaren binden thuis de kuif op, met een elastiekje of een haarklemmetje, hierdoor zullen de haren almaar blijven groeien omdat ze niet aan de normale slijtage onderhevig zijn. Op tentoonstellingen gaat het elastiekje er uit, met als gevolg dat de kuifharen dan sluik voor de ogen vallen. Een enkele keer komen we een te harde vacht tegen. Deze lijkt dan op een Terriërvacht en zou ook wel te trimmen of te plukken zijn. Een goede Schapendoesvacht hoeft nooit getrimd te worden. Hoe de vacht verzorgd moet worden is een hoofdstuk apart en past niet in het kader van deze voordracht. In de oude standaard stond er wel wat over vermeld trouwens, n.l. “Dagelijks borstelen en zonodig kammen en ontwarren is noodzakelijk. Er dient op te worden gelet dat de ondervacht hierdoor niet verdwijnt, waardoor ook de natuurlijke bescherming verloren zou gaan”.

 

Kleur: Alle kleuren zijn toegestaan. Voorkeur gaat echter uit naar blauwgrijs tot zwart.

 

Hoewel er in de standaard gesproken wordt over voorkeur kleuren, wil ik er voor waarschuwen om hier niet op te gaan fokken. We zouden het leuke gevarieerde kleurenpatroon kunnen kwijtraken. Een uitdrukking onder keurmeesters is: “Een goede hond heeft geen kleur”. We bedoelen hiermee dat algehele kwaliteit altijd voorgaat boven kleur!

 

GROOTTE

Schofthoogte: voor reuen: 43 – 50 cm voor teven: 40 – 47 cm

 

Tot nu toe wordt er met soepelheid omgegaan met de maten. Extremen worden uitgesloten voor de fokkerij.

 

FOUTEN

Elke afwijking van voorgaande punten dient als fout beschouwd te worden. De wijze waarop deze wordt aangerekend moet nauwkeurig worden afgemeten aan de mate waarin de fout aanwezig is.

 

Dit is een standaardzin die in de vernieuwde standaarden van alle rassen voorkomt.

 

DISKWALIFICERENDE FOUTEN

Een Schapendoes die zich bang en/of vals toont in de ring wordt uitgesloten.

 

Gelukkig komt het zelden voor dat een Schapendoes de ring wordt uitgestuurd wegens angst of valsheid.

 

NOOT Bij reuen dienen twee normaal ontwikkelde testikels in het scrotum te zijn ingedaald.

 

Ook een standaardzin in alle raspunten. Ik wil eindigen met waarmee ik begonnen ben, n.l. dat de Schapendoes een Werkhond moet zijn en blijven. Steeds weer wordt er in de standaard geduid op de functionaliteit van de Schapendoes en vooral in de oude standaard stond het zo duidelijk: “De Schapendoes mag niet ontaarden in een z.g. tentoonstellingshond”.

 

Tot slot de wijze woorden van Toepoel: “Fokkers en keurmeesters hebben menig ras in hun tentoonstellingsstammen zó verbeterd, dat het soms geheel, soms akelig veel verworden is als het roestvrije tafelmes, wat niet meer deugt voor zijn werk, zijn doel!”

bottom of page