top of page

Genetica (erfelijkheidsleer) 
basisbegrippen

De Augustijner monnik Gregor Mendel was de eerste die op het gebied van de erfelijkheidsleer serieus onderzoek verrichtte. 

 

Elke hond is opgebouwd uit een enorm aantal cellen, de bouwstenen van het lichaam.

Elke cel heeft dezelfde opbouw en heeft ook een celkern in het midden.

De celkern bevat chromosomen, die bestaan uit DNA met het erfelijk materiaal.

 

Chromosoom:

Een chromosoom bevind zich in de celkern van elke cel.

De chromosomen bevatten stukjes DNA.

Iedere diersoort heeft een andere hoeveelheid chromosomen.

Een mens heeft er bijvoorbeeld 46 (23 paar chromosomen), maar een hond heeft er 78 (of 39 paar).

 

Veel van deze chromosomen komen per twee voor (per type en per kenmerk).

Er is altijd één paar chromosomen dat het geslacht bepaalt. Iedere pup krijgt 1 geslachtschromosoom van zijn vader en 1 van zijn moeder. Een vrouwtje heeft 2 X chromosomen een mannetje 1 X en 1 Y. 

 

Een chromosoom heeft een langwerpige, gedraaide vorm, vergelijkbaar met een wenteltrap.

 

Daarnaast is het onderverdeeld in hokjes.

Zo'n hokje noemt men een locus (meervoud: loci).

De eigenschappen liggen op zo'n locus, de loci duiden we aan met een bepaalde letter, bijvoorbeeld: B-locus voor basic of basiskleur.

 

Homologe Chromosomen:

Dit zijn twee overeenkomstige chromosomen in een celkern.

Doorgaans komen chromosomen voor in paren van homologe chromosomen.

Daarbij komt één exemplaar van de moeder en één van de vader.

 

Hoewel twee homologe chromosomen een gelijke opbouw hebben zijn ze niet identiek.

Ze bevatten dezelfde genen, op dezelfde plaats, maar met andere genetische informatie.

Dit komt doordat de allelen verschillend zijn.

 

Genen en Allelen:

Ieder chromosoom bestaat uit genen (stukjes DNA). Ieder individueel gen bepaalt een specifieke erfelijke eigenschap.

 

Denk daarbij aan oogkleur, lengte van de vacht, lengte van de staart enz.

Als er meerdere genen informatie bevatten over hetzelfde kenmerk, dan wordt dit koppel van genen een "allel" genoemd.

Een allel zorgt dan voor de specifieke uiting van een bepaald gen.

 

Homozygoot en Heterozygoot:

Als de allelen van een bepaald kenmerk op beide homologe chromosomen (een chromosomen paar) gelijk zijn dan spreekt men van een homozygoot. 

Als de allelen van een bepaald kenmerk op beide homologe chromosomen niet gelijk zijn dan spreekt men van heterozygoot.

 

Slechts 1 van de twee komt dan tot uiting.

 

Welke allel (eigenschap) tot uiting komt wordt bepaald door de "rangorde" van de allelen onderling.

 

Er bestaan dominante allelen, zij komen relatief snel tot uiting en zullen andere eigenschappen overschaduwen.

 

Het tegenovergestelde zijn recessieve allelen.

Deze komen alleen tot uiting als er geen dominanter allel aanwezig is.

Er bestaan meestal meerdere dominante en recessieve allelen op een locus maar de volgorde van dominantie ligt per locus vast.

 

Een dominant allel wordt aangegeven met een hoofdletter, een recessief allel met een kleine letter.

 

Er kunnen meerdere dominante allelen op een locus liggen, deze worden dan aangegeven in volgorde van dominantie.

 

Meestal komt er slechts één allel tot uiting.

Die zien we terug in het uiterlijk (fenotype, alle zichtbare eigenschappen) van de hond.

 

Omdat genen in paren voorkomen, kan het wel gebeuren dat een hond daarnaast ook het gen voor een andere eigenschap draagt. Dit zie je dan niet terug in het uiterlijk van de hond maar hij vererft die eigenschap wel waardoor het tot uiting kan komen bij de nakomelingen.

 

Het genenpakket van de hond noemen we het "genotype".

 

Het komt wel eens voor dat heterozygote genen een gelijke invloed op een bepaalde eigenschap hebben. Dan spreken wij van intermediaire vererving.

 

Als kenmerken niet te wijten zijn aan genen maar wel aan het milieu dan spreken we van modificaties.

 

Deze zijn dus niet erfelijk of blijvend (denk aan vachtverkleuring door de zon).

Als kenmerken niet te wijten zijn aan genen, maar wel aan individuele verschillen dan spreekt men van fluctuaties.

 

Denk daarbij aan een nest met pups waarbij iedere pup (ondanks dezelfde genen) een verschillend karakter hebben.

 

Vaak kun je aan de buitenkant van de hond niet goed zien wat het genotype is.

Neem bijvoorbeeld een zwarte hond.

 

Zwart is een dominante kleur, maar is de hond nu homozygoot voor zwart of heterozygoot voor zwart?

 

De eerste wet van Mendel: monohybride kruising.

Bij een kruising van twee homozygoten die in één eigenschap van elkaar verschillen, bezitten alle individuen van de F1-generatie hetzelfde uiterlijk.

 

 

De tweede wet van Mendel: de F²-generatie.

Bij inteelt van de F1-generatie (kinderen) ontstaat een F²-generatie (kleinkinderen), waarbij een splitsing van de eigenschappen is opgetreden:

 

75% van de individuen heeft de uiterlijke eigenschappen van de ene grootouder (P-generatie) en 25% heeft de uiterlijke eigenschappen van de andere grootouder (P-generatie).

 

 

Wanneer men deze twee wetten van Mendel toepast, is men in staat dominante of recessieve eigenschappen weg te fokken. Dat is vooral belangrijk bij het wegfokken van erfelijke gebreken, hetgeen echter wel een aantal generaties kan duren.

Wet van Hardy en Weinberg

De Wet van Hardy en Weinberg is van belang voor de populatiegenetica.

 

 

Populatiegenetica

Populatie: gesloten groep dieren die alleen met elkaar paren en niet met andere dieren van andere populaties

 

Panmictische populatie: populatie die oneindig groot is en waar de dieren ad random paren

 

Polymerie is het verschijnsel waarbij één eigenschap wordt bepaald door meer dan één paar genen, waarvan elk gen op zich een even grote invloed bezit.

 

Kwalitatieve eigenschap: de hond heeft of de ene of de andere eigenschap (bijvoorbeeld zwart of leverkleur)

 

Kwantitatieve eigenschap: meetbare eigenschap, waarbij de uitkomst zich tussen twee uiterste waarden kan bevinden met een groot overgangsgebied (bijvoorbeeld: gewicht, grootte, HD)

 

Additieve eigenschappen: eigenschappen die worden bepaald door een optelsom van diverse eigenschappen, en waarvan de erfelijkheid bepaald wordt door een combinatie van genen (bijvoorbeeld: HD) Een andere naam hiervoor is: polygeen verervende eigenschappen.

 

Milieu: het milieu oefent een grote invloed uit op de mate van expressie van additieve eigenschappen (voorbeelden: HD, melkgift)

 

Erfelijkheidsgraad = selektiepotentieel: waarde tussen 0 en 10 betekent; door selektie zal geen enkel effect worden bereikt op het voorkomen van de eigenschap. Hoe hoger de erfelijkheidsgraad hoe sneller selektie tot het gewenste resultaat zal leiden.

 

Inteelt: kruising van twee zeer sterk verwante dieren: moeder/zoon, vader/dochter, broer/zus

 

Lijnteelt:kruising van twee verwante dieren maar iets minder verwant dan bij inteelt. Door inteelt en lijnteelt verliest men heterozygotie. Gevolg: verlies van vitaliteit, fertiliteit, weerstand en toename van afwijkend gedrag

 

Outcross = uitteeltKruising van twee niet-verwante dieren Door outcross neemt de heteroxygotie toe. Gevolg: heterosis = bastaardkracht/bastaard-superioriteit

 

Natuurlijke selektie; de sterkste individuen die het beste aan de eisen van de leefomgeving zijn aangepast zullen overleven en zich voortplanten

 

Kunstmatige selektie: door de mens worden selektiecriteria gehanteerd, op basis waarvan individuen zich wel of niet mogen voortplanten

bottom of page